Home Blog Pagina 12

Vrouwelijke Indische In’tvelds (X). Het gezin van Mathilda Josephine In’tveld en Andreas Michael Pfeiffer

0

In een reeks artikelen wordt nader ingegaan op de vrouwelijke leden van de Indische familie In’tveld, hun echtgenoten en – met name – hun kinderen.

In dit artikel wordt ingegaan op het gezin van Mathilda Josephine In’tveld en Andreas Michael Pfeiffer. Het geslacht Pfeiffer was afkomstig uit Nassau. Eind 18e eeuw vestigden de eerste leden van deze familie zich in Nederland, waar zij op den duur tot het patriciaat gerekend weren.

U kunt de pdf hier vinden.

Register van het Europees personeel op Java en Madoera in 1819

0

Twee nieuwe Bronnenpublicaties zien het licht, deel 30 en 31.

door Leo Janssen

Bij genealogisch onderzoek naar voorouders in Nederlands-Indië kwam Dennis van der Jagt via een zoekmachine terecht op de website van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) waarop zich een databestand bevindt van Europeanen die zich in 1819 op Java en Madoera bevonden. Deze registratie, formeel getiteld: ‘Registers van het Europese personeel op Java en Madoera, alsmede van hun mannelijke afstammelingen boven de zestien jaren. Opgemaakt 1 januari 1819. Ingezonden bij brief van de gouverneur-generaal dd. 3 januari 1831 nr. 3’ berust in het Nationaal Archief te Den Haag onder de inventarisnummers 3106-3125.

Bij nadere beschouwing van dit bestand viel het hem echter op dat bij de plaatsen Batavia en Djokjakarta familienamen beginende met bepaalde letters leken te ontbreken. Bij Batavia betrof het de letters N tot en met Q, terwijl bij Djokjakarta de letters H tot en met Z niet aanwezig waren. Vergelijking met de originele bron in het Nationaal Archief leerde dat deze letters daar wel aanwezig waren. Het totale bestand, 20 delen die, aaneengesloten, zo’n anderhalve meter lengte bedragen, werd daarom door hem in zijn geheel gefotografeerd en ingevoerd in de computer, waarvan het resultaat nu in twee deeltjes “Bronnenpublikaties” verschijnt.

Omdat weergave in een spreadsheetbestand met rijen en kolommen niet realiseerbaar is in boekvorm, is de informatie als tekst achter de naam van de betreffende persoon geplaatst. Hierbij zijn tevens de weergave van namen en plaatsen nogmaals kritisch bekeken en zijn in voorkomende gevallen de voor genealogisch onderzoek relevante informatie over echte of onechte kinderen, niet altijd overgenomen in het IISG-bestand, toegevoegd. Ook is de ontbrekende opgave van Europeanen te Soerakarta opgenomen. Hierbij dient overigens wel nadrukkelijk de kanttekening te worden geplaatst dat het uitgangspunt van het IISG was om Europese migratie naar Nederlands-Indië te verduidelijken en het, in tegenstelling tot de IGV, geen specifiek genealogisch doel voor ogen had.

De informatie in de registers van het Europees personeel zullen ongetwijfeld zijn samengesteld uit schriftelijke opgaven die door de betreffende personen dienden te worden ingeleverd en vervolgens werden overgeschreven op alfabetische lijsten per stad. Indien hierbij in aanmerking wordt genomen dat in die tijd ten eerste de spelling nog niet was gestandaardiseerd, waardoor namen van personen en plaatsen min of meer fonetisch werden opgeschreven, en ten tweede dat bij het overschrijven van de namen in de ingeleverde opgaven naar de definitieve totaallijsten ongetwijfeld overschrijffouten zijn gemaakt, is het duidelijk dat namen, vooral die in de index op familienamen, met de nodige fantasie dienen te worden geraadpleegd. Ondanks deze onvolkomenheid blijft deze registratie van grote waarde voor Indisch genealogisch onderzoek omdat ze mogelijk interessante gegevens kan bevatten over stamvaders die naar Java kwamen, waaruit later Indische geslachten ontstonden.

U kunt de de nieuwe Bronnenpublicaties bestellen in onze webshop, in druk of digitale vorm. De indexen zijn daar gratis in te zien. Met de opbrengsten financieren wij nieuwe publicaties.

De Indische Onderzoeker: Vilan van de Loo

1

“Ik ontmoet liever iemand van 80 dan van iemand van 18”

Ieder kwartaal laten wij een door de wol geverfde Indonesische of Indische onderzoeker aan het woord, dit maal Vilan van de Loo, auteur van diverse Indische biografieën, zoals van Johannes “Pa” van der Steur en J.B van Heutsz. Momenteel is zij bezig met een boek over het KNIL dat begin volgend jaar uitkomt. Ook is zij schrijfcoach gespecialiseerd in het vastleggen van Indische levensverhalen en familiegeschiedenissen. We vragen haar specifiek over die laatste rol.

Voor degenen die jou nog niet of nog niet zo goed kennen: hoe is het gekomen dat je nu een belangrijke coach bent voor mensen die hun Indische familiegeschiedenis willen schrijven?

Op dezelfde manier als ik in Indië verzeild ben geraakt. Het ging vanzelf en elke dag een beetje meer. Nadat ik Indische biografieën ging schrijven vroegen mensen “hoe pak je dat aan; hoe begin je?” Dan ging ik dat uitleggen. Op een gegeven moment zag ik dat mensen aantekeningen maakten.

Toen heb ik een cursus bedacht, eerst een jaarcursus die nog steeds loopt. Maar tegenwoordig ligt het accent meer op individueel coachen, omdat vaak in Indische levensverhalen en familiegeschiedenissen een verscheurdheid zit. Dan is individueel begeleiden beter.

In 2017 ben ik begonnen met een spreekuur op de Tong Tong Fair, ik kwam op het idee om daar gewoon te gaan zitten, en mensen vonden het leuk en interessant. Het bood ook de ruimte voor een gemakkelijk persoonlijk gesprek.

Hoeveel familiegeschiedenissen hebben er met jouw hulp het licht gezien? 

Dat weet ik niet dat en dat wil ik ook niet weten. Omdat ik me daaraan ga afmeten. Er zijn mensen die een hele cursus doen of alleen maar één gesprek. Ik hoef niet altijd gekend te worden van:  het is af.

Vind je dat niet jammer?

Nee, het leert mij te geven, en los te laten.

Wat voor soort schrijvers kom je tegen?

Er zijn geweldige verrassingen, er zijn mensen geweest die sturen met het grootste oprechte voorbehoud iets in, van het is toch niks. Dan open ik de bijlage en het is zo goed, zo levend, zo sprankelend. Er zijn geweldige schrijvers. Bijvoorbeeld stuurde Winnie Goldman een paar jaar geleden een verhaal naar mij op en dat was zo goed, zo zuiver en zo liefdevol. Ik heb haar toen op de Tong Tong Fair geïnterviewd, en haar verhaal is te lezen op mijn website.

Schrijven is schrappen, maar alles wat niet opgeschreven wordt, is misschien voor altijd verloren. Hoe ga je hiermee om, wat raad je mensen aan?

Ik zeg altijd tegen mijn cursisten: je schrijft geen encyclopedie. Want dan kan het lang duren en kan je onderweg de moed verliezen. Ik raad aan om van te voren beslissingen te nemen. Eerst beslissen wanneer het af moet, dan beslissen welke jaartallen of gebeurtenis belangrijk zijn en dan een werkschema maken. Ik ben daar heel pragmatisch in, resultaatgericht.

Merk je een verschuiving van familieverhalenschrijvers van de eerste/tweede naar de derde generatie?

Derde generatie is te jong. De tweede generatie is vaak op zoek naar het verhaal van hun ouders. Zij hebben brokstukjes meegekregen en moeten hun eigen waarheid gaan opbouwen. Alles van jongeren neem ik waar en laat ik los, mijn aandacht gaat uit naar ouderen. Die hebben veel meer te vertellen. Ik ontmoet liever iemand van 80 dan van iemand van 18.

Vind je het belangrijk dat de familieverhalen die worden opgeschreven feitelijk juist zijn?

Ik vind dat iedereen die een familie verhaal of levensverhaal schrijft recht heeft op een eigen waarheid, en een deel van die waarheid is een ervaring van feiten. Ik ga daar niet met mijn vingertje bij zwaaien. Als iemand zegt dit is de waarheid dan neem ik dat aan en respecteer ik dat. Soms is het dan zo dat in een familie er twee of drie mensen zijn met een waarheid die in tegenspraak zijn en dan kan het moeilijk zijn om een eigen levensverhaal in de familie te presenteren.

Ten slotte, voor welk aspect is er in de Indische familiegeschiedenissen volgens jou te weinig aandacht?

Ik smeek de cursisten: beschrijf de gewone dag, het dagelijks leven. Van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, hoe zag zo’n dag eruit, schrijf het op, anders gaat het verloren voor de generaties die zich het niet kunnen voorstellen.

Dankjewel!!

Vilan van de Loo biedt IGV leden een gratis vrijblijvende brainstormsessie aan en 10% korting op persoonlijke schrijfcoaching. Email haar (vilan@xs4all.nl) en zeg erbij dat u IGV lid bent. Lees meer over haar activiteiten op De Indische Schrijfschool.

Uw Chinees-Indonesische familienaam in een 姓 karakter

0

Veel Nederlanders hebben behalve Indonesische ook Chinese voorouders, maar het onderzoek daarnaar werd lange tijd als vrijwel onmogelijk beschouwd. Niets is minder waar, zoals onder andere blijkt uit de familiegeschiedenis van Oe An Wang, waar zij haar familie kan traceren via het Chinese voorouderlijke dorp tot het jaar 2698 voor Christus.

Een eerste stap bij het uitzoeken van de Chinese roots is het opsporen van de Chinese karakters van de naam, die bij aankomst van de totok (veelal uit Fuijan) in Nederlands-Indië in Latijns schrift werd omgezet. Deze Chinese karakters zijn bijvoorbeeld te vinden op grafstenen in Nederlands Indië. Maar wat als er geen graf bekend is? Gelukkig is er in 1932 een adresboek uitgegeven met meer dan 700 pagina’s met gegevens van voornamelijk Chinees-Indonesische bedrijven, met Chinees en Nederlands onder elkaar. Een soort Rosetta Stone van Chinees-Indonesische familienamen dus.

Voorbeeld van de adresgegevens uit de Directory. Oe Oen Djiang wordt geschreven als 余允讓, waarbij het eerste karakter, 余, de familienaam weergeeft, en 允 de generatienaam. Liem Kiam Djiang is terug te vinden (blauw geselecteerd) als 林諏讓 (OCR maakt er trouwens 林諏澶 van), waarbij de familienaam 林 is, en 諏 de generatienaam.

De IGV heeft deze uitgave doorzoekbaar gemaakt in zowel Chinees als Latijns schrift. De karakterherkenning is niet perfect, maar vaak goed genoeg om de stap van de Latijnse naar Chinese familienaam te maken. Ook belangrijk is de generatienaam, het middelste karakter, en de eigennaam, het laatste karakter. Broers en zusters zijn daardoor vaak eenvoudig te herkennen door dezelfde generatienaam. Tegelijk geeft het doorzoeken informatie over beroep, woonplaats en straatadres, in 1932.

Ben je alleen op zoek naar de familienaam, dan kan je ook zoeken in de database van MyChinaRoots (link).

Voor degenen onder ons die minder goed Chinees lezen is Google Translate tegenwoording een prima manier om het Chinese schrift (ook in websites) leesbaar te maken.

De IGV stelt het document hier beschikbaar, ook voor niet-leden, hoewel lidmaatschap wordt geapprecieerd om bij te dragen aan onze IT infrastructuur. Bovendien biedt Huihan Lie IGV leden een gratis 30 minuten expert video call om een indruk te geven wat er verder allemaal mogelijk is om uw Chinese roots na te volgen.

Kind in Indië tweede druk nu verkrijgbaar

3

Op veler verzoek presenteren wij de tweede en daarmee ook de laatste druk van onze bestseller Kind in Indië. De uitgave is ontstaan dankzij een subsidie van het ministerie van VWS voor de collectieve erkenning van Indisch en Moluks Nederland. Auteur en projectleider Kevin Felter en de IGV zijn er in geslaagd om een betaalbare tweede druk te realiseren zonder verdere subsidie van VWS. De tweede druk is net zo prachtig als de eerste, uitgegeven in twee luxe delen van elk 325 pagina’s in full color en gebundeld in een stevige cassette. Het bevat daarnaast enkele stamboomaanvullingen en andere verbeteringen ten opzichte van de eerste druk. De verkoopprijs is zo laag mogelijk gehouden zodat u op een laagdrempelige manier kennis kunt maken met de geschiedenis van Indisch, Chinees-Indonesisch, Toegoenees en Indo-Afrikaans Nederlands-Indië. U heeft een exemplaar in huis voor €32,50 plus verzendkosten. Bestel Kind in Indië hier.

In Kind in Indië – Jeugdjaren en familieleven in Nederlands-Indië – komen dertig Indische Nederlanders, laatste ooggetuigen van ons koloniaal tijdperk, aan het woord over hun jeugd gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw in Nederlands-Indië. Sommigen doen voor het eerst hun verhaal, enkelen van hen, spijtig genoeg, ook voor het laatst. Ze vertellen over hun leven voor en in de Tweede Wereldoorlog en tijdens de Bersiap en hun repatriëring naar Nederland. Getuigenissen van uitzonderlijke en veelal ingrijpende ervaringen, die deze kinderen van toen tot overlevers heeft gemaakt. Ze vertellen ons over hun omgang met bedienden, over eten en magie, de tropische natuur, hun internering en vervolging in Japanse kampen en hun angsten tijdens de onafhankelijkheidsoorlog, maar ook over vrolijke belevenissen op de lange bootreis terug – ervaringen die met elkaar het wezen van de Indische cultuur bepaald hebben.

v.l.n.r. (1) Gezicht op Batavia in het midden van de zeventiende eeuw, met de bergketen van de Salak, Pangerango en Gede. Gezien vanaf het water, met schepen van de Nederlandse vloot op de rede, door Hendrick Jacobsz Dubbels. – Rijksmuseum, SK-A-2513. (2) Theeonderneming Pamegatan nabij Garoet, datum onbekend. – Privécollectie F.I. Koster. (3) (Indo-)Europese vrouwen in een vrouwenkamp te Singapore buigen voor de Japanners bij het appel, 1944 of 1945. – Leiden University Libraries, KITLV 2621. (4) Repatrianten gaan in de haven van Tandjong Priok aan boord van het SS Boschfontein op 29 maart 1946. De foto is gemaakt door Willem van de Poll. – NL-HaNA_2.24.14.02, 255-8424.

Een ander kernaspect in hun verhalen vormen de geschiedenissen van familieleden en de wortels van het eigen gezin. Aan de hand van uitgebreid archiefonderzoek – waarbij gegevens van onder meer kerken, de burgerlijke stand en VOC-archieven zijn gebruikt – zijn voor dit boek markante Indische familieverhalen en -legendes onderzocht. Uit losse archiefdocumenten zijn Indische stambomen opgebouwd die ons een verrassend beeld verschaffen van de oorsprong van Indische Nederlanders en de beroepen die ze in de Oost uitoefenden.

Links: Overlijdensakte van Hendrik Coenraad Daniel Beynon (Beijnon) uit 1856 te Batavia – Burgerlijke stand Batavia overlijdensregister 1856, acte 57 (lds film nr. 1357881). Rechts: Militair KNIL-stamboek van Afrikaanse stamvader Cordus geboren in 1813 in Ashanti (Afrika). – NL-HaNA, Koloniën/Stamboeken Militairen KNIL Oost- en West-Indië, 2.10.50, inv.nr. 337.

De combinatie van stamboomonderzoek, familieverhalen en achtergronddocumentatie geeft ons daarnaast een unieke kijk in de gemeenschap en de oorsprong van een aantal relatief onbekende bevolkingsgroepen in de Archipel: de Toegoenezen, Indo-Chinezen en Indo-Afrikanen (ofwel ‘Zwarte Hollanders’).

Links: Tan Sing Tian, Majoor der Chineezen te Soerabaja (1904–1906) in kleding uit de Mantsjoe-dynastie (Qing-dynastie). – Privécollectie R. Tan Midden: Afrikaans soldaat op Java, litho van Ernest Hardouin, ca. 1850. – Leiden University Libraries, KITLV cat no 36 b 187. Rechts: Een Toepas ofte Mardijker met sijn vrouw door François Dancx, 1682 in ‘Zee- en Lant-Reise door verscheide Gewesten van Oostindien’ van Johan Nieuhof, 1682, p. 226. – Collectie Koninklijke Bibliotheek Den Haag.

Kind in Indië is een uitgave van de Indische Genealogische Vereniging en is gesubsidieerd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Met het boek hoopt de Vereniging de interesse in en kennis van de oorsprong en koloniale achtergrond van Indische Nederlanders te vergroten. Niet door de bekende historische hoofdlijnen te volgen, maar door de hoofdpersonen zelf in kleurrijke verhalen hun persoonlijke geschiedenis te laten weergeven en die aan te vullen met tal van familiefoto’s en -documenten. De vastlegging van hun bijzondere getuigenissen heeft hen voorgoed voor de vergetelheid behoed.

De Indonesische Onderzoeker: Maaike Derksen

0

Ieder kwartaal laten wij een door de wol geverfde Indonesische of Indische onderzoeker aan het woord, dit maal Maaike Derksen, onderzoekster aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij deed promotieonderzoek naar kerkelijke archieven in Indonesië. Wij bevragen haar over dit onderzoek en de vervolgonderzoeken waar zij nu mee bezig is.

Maaike, je bent onderzoeker op het gebied van Indonesische sociaal-culturele geschiedenis. Hoe is dat zo gekomen? Op welke vragen wilde je een antwoord vinden?

Na mijn opleiding als antropoloog kreeg ik de mogelijkheid om in opdracht voor Cordaid en Cidin (RU) een onderzoeksproject naar terugkeermigratie te doen. Ik verzamelde daarvoor levensverhalen van uitgeprocedeerde en teruggekeerde asielzoekers in Sierra Leone. In Sierra Leone verbleef ik in het gastenverblijf van katholieke broeders die samen met Cordaid diverse ontwikkelingsprojecten hadden. In die omgeving en door het onderzoek raakte ik meer en meer geïnteresseerd in de bestudering van het koloniale verleden, missionarissen, religie en postkoloniale ontwikkelingshulp. De onderzoeksmaster Historische Wetenschappen aan de Radboud Universiteit kon mij deze verdieping bieden. Tijdens een van de eerste onderzoekscolleges van professor Geertje Mak en Professor Marit Monteiro kwam ik in aanraking met een geweldige interessant en unieke bron, het interviewproject de KomMissie Memoires.

Het eerste interview dat ik beluisterde, met een zuster die in Semarang had gewerkt, riep zoveel vragen op over het koloniale verleden, de katholieke missie, en het werk dat de missionarissen deden in Indonesië, dat ik tot op de dag van vandaag nog steeds bezig ben met die vragen. De zuster vertelde openhartig over de desillusie van haar missie. Ze had namelijk nooit ‘echt’ missiewerk gedaan, omdat ze uitsluitend werkte op een kweekschool voor Europese meisjes en dus nooit met Javaanse meisjes had gewerkt. Ook haar teleurstelling over het nooit (mogen) leren van Maleis en Javaans klonk duidelijk door in haar stem. Ze vertelde over het kloosterleven in de tropen, en ook over de geringe voorbereiding die ze in Nederland kregen. Over de oorlogstijd, waarin Duitse, Chinese en Javaanse zusters het missiewerk overnamen vertelde ze lang en uitgebreid. Ze was spraakzaam over haar eigen internering en de gewelddadige en onzekere tijd die daarop volgde. Deze periode had hoorbaar zijn sporen nagelaten. Hoewel zij zelf naar Nederland repatrieerde, gingen vele Nederlandse missionarissen in de jaren ‘50 weer terug naar Indonesië om daar in de dan Indonesische scholen en ziekenhuizen verder te werken. Zij namen het staatsburgerschap aan, en bleven daar hun hele leven. Dit interview met de zuster was slechts één van de ruim 900 interviews die met Nederlandse missionarissen zijn afgenomen en opgeslagen in het archief dat momenteel bij het Katholiek Documentatie Centrum ligt. Voor de historicus zijn deze oral history bronnen interessant maar behoeven zeker de benodigde bronkritiek. Tegelijkertijd zijn deze verhalen voor mij een enorme inspiratie(bron) voor onderzoek. De belangrijkste en overkoepelende vraag waarmee ik bezig ben en ook blijf in de toekomst heeft te maken met de verwevenheid tussen missiepraktijken en kolonialisme en postkoloniale legaten. Precies hierover ging ook mijn promotieonderzoek, waarvoor ik vier zeer diverse casestudies uitwerkte. Ik nodig jullie uit om deze te lezen, hij zal straks open acces beschikbaar zijn.

Heeft je Indische familiegeschiedenis een rol gespeeld bij de keuze van je onderzoek?

Ik heb altijd gezegd dat dit geen rol speelt, maar inmiddels moet ik hierop terug komen. Mijn vader is in Manokwari geboren en is van katholieke huize. Mijn opa werkte in Manokwari op de scheepswerf in de jaren 50. In 1961/62 vertrokken ze naar Nederland, tot grote spijt van mijn oma die als het ook maar even mogelijk was geweest daar de rest van haar leven was gebleven. Mijn interesse in het koloniale verleden kwam helaas pas toen mijn opa en oma allang overleden waren. Tot nu toe ben ik ook nog niet echt in deze familiegeschiedenis gedoken. De brieven zijn er niet meer, wel nog foto’s. In 2011, toen ik een jaar lang in Yogyakarta woonde, is mijn vader op bezoek geweest en zijn we naar Manokwari gevlogen. Daar hebben we het huis en de plaatsen bezocht waar hij de eerste jaren van zijn kindertijd doorbracht. Als ik een keer ruimte en tijd krijg, dan wil ik heel graag een nieuw onderzoek opzetten dat mijn familiegeschiedenis verbindt met breder historisch onderzoek naar naoorlogse migratie en Nederlands Nieuw Guinea in de jaren 1950-1960. Nederlands Nieuw-Guinea heeft overigens altijd al mijn interesse gehad, maar als student werd ik in eerste instantie opgezogen door de dominante Java historiografie. Voor mijn bachelorscriptie deed ik echter onderzoek naar de wetenschappelijke expedities van de antropoloog Bijlmer in Nieuw-Guinea. En ook voor mijn proefschrift heb ik bewust twee van de vier casestudies gewijd aan Nederlands Nieuw-Guinea, specifiek de regio Zuid Nieuw-Guinea (Merauke). Ook in het onderwijs dat ik aan de Radboud Universiteit verzorg, probeer ik altijd op de een of andere manier voorbeelden uit mijn eigen onderzoek naar voren te schuiven, het liefst over Zuid Nieuw-Guinea. Bijvoorbeeld over de door de missie opgerichte modeldorpen en de Keiese en Tanimbarese goeroes en njora’s die daar aangesteld werden. Of over het ‘reddingsplan’ van Pater Petrus Vertenten die daarmee de Marind van het uitsterven wilde behoeden.

Wat waren de mooiste en/of meest verrassende ontdekkingen?

Ik blijf me verbazen over de (onontdekte) schatten in de koloniale missie- maar ook zendingsarchieven in Nederland en in Indonesië. Koloniale historici in Nederland weten nog niet goed hun weg te vinden naar deze zeer rijke archieven, hoewel ik de afgelopen jaren steeds meer studenten, promovendi en senior onderzoekers gezien heb in de studiezaal in het Erfgoed Centrum Nederlands Klooster Leven en het Katholiek Documentatie Centrum. Die missionarissen, broeders, zusters en paters hebben zoveel verzameld en bijgehouden! Ze deden ook zoveel meer dan bekeren, ze bouwden ziekenhuizen, scholen, drukkerijen, fabrieken, ze werkten in/voor het leger als aalmoezenier, en ze bestudeerden ook taal en cultuur als ware etnografen. Ook werden er, langs etnische en religieuze scheidslijnen (de verzuiling in de kolonie welke Albert Schrauwers aanduidde als apartheid of souls­) diverse katholieke organisaties, bonden en verengingen opgericht zoals de vrouwenbond, onderwijzersbond, de scouting en natuurlijk kranten. Over dit alles werd gerapporteerd, geschreven, maar ook gefotografeerd. Deze vele prachtige foto’s en albums zijn waardig voor onderzoek. Ik ben zelf al heel blij met de digitalisering van de vele missietijdschiften en katholieke Indische kranten, dat mogelijk is gemaakt door het metamorfose project. Maar niet alleen in Nederland liggen er meters aan archief, ook in Indonesië is er heel veel bewaard. In 2010/11 ging ik voor mijn proefschrift op zoek naar archiefmateriaal van de missionarissen in Indonesië. Die heb ik gevonden in kelders, lege kamers, op zolders, op scholen, in kerken, bij de religieuzen, bij de diverse bisdommen en bij oud-leerlingen en medewerkers. Ik constateerde ook dat de huidige religieuzen in Indonesië niet goed raad weten wat ze met al dat Nederlands archiefmateriaal uit 1808-1970 aan moeten. Op enkele oudere zusters na, kunnen de meesten het vaak in Nederlands opgestelde materiaal niet meer lezen. Wel zijn ze heel erg bezig met hun verleden.

Archieffoto Chinees kindertehuis gevonden bij de paters OFM in Jakarta

Waar er in 2010 nog maar twee missiemusea waren (Muntilan en Jakarta), zijn dat er nu enkele tientallen. Dit verleden is een gezamenlijk en verbonden verleden met Nederland. De materiële en immateriële herinneringen zijn dan ook gedeeld cultureel erfgoed, en behoud en kennis van dit erfgoed is belangrijk voor het begrijpen van onze eigen geschiedenis maar ook die van Indonesië. Sporen van dit gedeelde verleden bevinden zich niet alleen in archieven, musea en gebouwde omgeving in Indonesië, maar ook in Nederland is dit gedeelde erfgoed alom aanwezig. Als uitvloeisel van mijn promotieproject, ben ik sinds twee jaar werkzaam voor het KDC/Enk om dit gedeelde erfgoed onder de aandacht te brengen en door middel van een gezamenlijke inspanning dit gedeelde erfgoed duurzaam in stand te houden. Begin 2020 deed ik een pilotproject waarbij ik partners in Indonesië benaderde en een grove inventarisatie maakte van diverse missiearchieven, bewaard door religieuze ordes en congregaties alsmede katholieke organisaties zoals de Wanita Katholik in Jakarta, Semarang, Soerabaja en Yogyakarta. Met het project Gedeeld Erfgoed Delen, zijn inmiddels de eerste concrete stappen gezet om diverse materiële herinneringen aan de missie en missionarissen in Nederlands-Indië/Indonesië bewaard (in archieven) in Nederland en Indonesië digitaal en fysiek te conserveren om deze vervolgens virtueel samen te brengen. Dit is niet alleen interessant voor onderzoekers, maar juist voor mensen in Nederland en Indonesië die op de een of andere manier met de missie van doen hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op een school van de missie hebben gezeten.

Hoe keek/kijkt men in Indonesië aan tegen een onderzoeker uit Nederland die onderzoek kwam/komt doen naar katholieke archieven?

De eerste keer dat ik in Indonesië kwam was in 2010/2011; ik ging ‘op zoek’ naar bronnen, zowel archieven als oral history verhalen. De religieuzen en mensen waren zeer enthousiast, iemand die interesse had in hun verleden, in de documenten die zij bewaarden. Ik heb nog steeds goed contact met de zusters en romo’s, en het is altijd een feest als ik weer op bezoek kom. Ik merk wel dat zowel in Nederland als in Indonesië er door historici weinig belangstelling is voor dit deel van het koloniale verleden en daarbij is religie is nog nauwelijks een analytisch thema in koloniale geschiedschrijving. De weg naar de missiebronnen en archieven wordt net als in Nederland ook in Indonesië nog nauwelijks gevonden.

Vorig jaar heb ik zowel op UGM als Sanata Dharma universiteit in Yogyakarta workshops gegeven aan studenten en historici over het gebruik van missiebronnen en archieven voor historisch onderzoek. Dat er een schat aan documenten in diverse particuliere collecties in Indonesië ligt om bestudeerd te worden is nauwelijks bekend. Er zijn echter al wel een aantal Indonesische geschiedenisstudenten geweest die de Claverbond (missietijdschrift van de jezuïeten) hebben geraadpleegd voor hun onderzoek. Deze ligt fysiek in de KOLSANI bibliotheek, maar is sinds een paar jaar ook digitaal via delpher beschikbaar. In Indonesië zijn historici en studenten zeer snel op de hoogte van (nieuw) gedigitaliseerde koloniale archieven. Juist hier ligt dan ook volgens mij een grote kans voor het project Gedeeld Erfgoed Delen om (wetenschappelijk) onderzoek te verbinden aan de conserveringsdoelstelling. Het mooie, en tegelijkertijd uitdagende is, dat sinds COVID de digitale samenwerking met Indonesische onderzoekers veel gemakkelijker is. Ook voor het onderwijs ga ik nu samenwerken met een collega in Yogyakarta, studenten in Nederland en Indonesië gaan bronnen verzamelen en samenvoegen voor een onderzoeksproject over de katholieke missie in Palembang/Lampung, waar vanwege het koloniale migratiebeleid (hervestiging van Javanen en arme Indo-Europeanen) een grote katholieke gemeenschap is ontstaan.

Je gaat binnenkort promoveren, en bent al bezig met een vervolgonderzoek in Indonesië. Kan je over dit vervolgonderzoek iets vertellen?

Op 24 maart zal ik mijn proefschrift Embodied Encounters: Colonial Governmentality and Missionary Practices in Java and South Dutch New Guinea, 1856-1942 verdedigen. Door alle COVID-maatregelen is deze minder groot en feestelijk dan ik mij had voorgesteld, maar het voordeel is dat deze via de livestream van de Academiezaal voor iedereen te volgen is. Dus kom meekijken! Ondertussen ben ik al bezig met vervolgonderzoek, en heb ik meerdere projecten lopen.

Archieffoto Vincentius Kramat gevonden in arcief OFM in Jakarta

Net als in mijn proefschrift gebruik ik missiebronnen om koloniale en postkoloniale geschiedenis te bestuderen. Mijn post-doc project, waarvoor ik de Niels Stensen Fellowship heb mogen ontvangen, gaat over (wees)kinderen in Indonesië, 1856-1982. Hierbij heb ik 3 casestudies, welke middels chronologie zijn afgebakend. De eerste case en daarmee periode is de koloniale periode (1856-1942), waarbij tot weggemaakte of als wees beschouwde Europese kinderen in weeshuizen/gestichten/internaten werden opgenomen. Deze kinderen waren zelden beide ouders verloren, maar hadden door diverse omstandigheden geen wettelijke voogd meer of werden als gevaar voor de koloniale orde gezien. Zij moesten opgevoed worden als Europeanen. In heel Java maar ook in de grote steden op de andere eilanden had je zulke instellingen. Bijvoorbeeld gedangan (meisjes), tjandi (jongens) en kebon dalem (met name Chinese meisjes) in Semarang; Sint Josef gesticht, Kramat (jongens) bidara tjina (meisjes) in Batavia; deze waren van de Vincentius verenging maar werden gerund door religieuzen.

Foto Bidara Tjina uit fotoboek Vincentius vereniging Batavia

Deze Vincentius verenging had ook een heel groot weeshuis voor jongens in Buitenzorg. Ik denk dat bijna alle Indo families in Nederland, Amerika en Australië wel een familielid hebben gehad die in een weeshuis heeft gezeten of daar zelf heeft gewerkt. Ik ben dan ook in het kader van mijn onderzoek op zoek naar verhalen en herinneringen over deze weeshuizen, dat kan een oral history verhaal zijn, memoires, maar ook een weeshuis krantje. Ik weet dat deze hebben bestaan, maar helaas heb ik die nog niet teruggevonden in de archieven! Dus mocht een van de lezers iets weten, dan hoor ik het heel graag(*)! De tweede periode gaat over de kinderen in de oorlogen, zowel de Japanse internering als de periode erna tot aan de dekolonisatieoorlog. Dit is een roerige tijd, en alles staat op zijn kop. We weten over dit stukje geschiedenis nog heel weinig, en dat wil ik graag naar boven halen. Als laatste de periode 1950-1982, waar in het thema kindmigratie en koloniale en missionaire wortels van interlandelijke adoptie centraal staat.

Over welke aspecten van de Indonesische geschiedenis wordt volgens jou te weinig gesproken of onderzoek naar gedaan? 

Een van de conclusies uit mijn proefschrift is dat kinderen en jeugd een centrale plaats in de Nederlandse koloniale politiek innamen. Missionarissen speelden een cruciale rol in het heropvoeden/beschaven/civiliseren van kinderen, waarmee ze een nieuwe generatie creëerden, en zo koloniale macht in stand probeerden te houden en de koloniale overheersing te legitimeren. Deze conclusies sluiten aan bij internationaal onderzoek van het COACC-netwerk, waarbij ik sinds de oprichting ervan aangesloten ben. Onderzoek naar het scheiden van kinderen van ouders en gemeenschap en in bredere zin het structurele geweld dat gepaard ging met ‘goede’ werken en de doorwerking van dit humanitair imperialisme in het heden, zijn grote onderwerpen die veel meer aandacht verdienen.

Een Marind meisje met haarverlengsels, getekend door pater P. Vertenten (Nationaal Museum van Wereldculturen)

Naast dit thema waarmee ik voor mijn post-doc aan de gang ga, vind ik dat religie als analytisch thema ook veel te veel is ondergesneeuwd in een redelijk seculiere koloniale geschiedschrijving. Een ander stokpaardje van mij is dat ik vind dat er veel meer onderzoek gedaan mag worden naar het zo aangeduide stiefkind van Indië, Nederlands Nieuw-Guinea. Als laatste, wetende dat ik eigenlijk niet kan kiezen uit de vele thema’s en onderwerpen die nog aandacht verdienen, noem ik daarom nog maar het thema waarmee ik pas recentelijk via mijn onderwijs mee aan de slag gegaan: koloniale (Indonesische) cultuur in Nederland en koloniaal erfgoed in Nederland. Samen met mijn studenten dook ik afgelopen herfst in de bronnen van de Claverbond stichting (bewaard bij het KDC), waarbij we onderzoek deden naar kasboeken van de missiebusjes, de lantaarnshows en missietentoonstellingen, de lezingen tijdens de Java-avonden en de missiekalender. Allemaal wegen waarlangs Indië in Nederland kwam (en bleef). De trajecten van koloniaal erfgoed, met name de koloniale en religieuze objecten verzameld door missionarissen, gebruikt in missietentoonstellingen en nu in museale en archiefcollecties opgenomen, is zowel wetenschappelijk als maatschappelijk een relevant onderzoeksonderwerp wat meer aandacht verdiend. Dit kan ons meer leren over het gedeelde koloniale verleden. Ik moet hierbij altijd denken aan een concreet voorbeeld dat ik tegenkwam in het archief. Er was namelijk een brief van pater Jos van de Kolk die in geuren en kleuren vertelde over de door hem afgesneden haarverlengsels van een Marind meisje genaamd Jomar, die hij opstuurt naar het museum in Tilburg om daar tentoon te stellen. Het afsnijden van deze haarverlengsels, zoals ik in mijn proefschrift betoog, was een manier om Marind kinderen letterlijk af te snijden van hun cultuur zodat ze ‘fris’ (ook letterlijk!) opgenomen konden worden op de missiestatie. Deze haarverlengsels zijn vervolgens opgestuurd en gebruikt voor een Papoea-pop die op diverse missietentoonstellingen gebruikt werd. As ik het niet mis heb zijn deze verlengsels (of anderen) nu nog in het museum in Stein te bewonderen.

Maaike Derksen promoveert 24 maart (10:30) aan de Radboud Universiteit Nijmegen en zal haar proefschrift Embodied Encounters: Colonial Governmentality and Missionary Practices in Java and South Dutch New Guinea, 1856-1942 verdedigen. Iedereen is welkom om dit te volgen via de livestream van de Academiezaal. Lees meer over haar promotieonderzoek hier.

Oproep: Maaike komt graag in contact met mensen die haar kunnen helpen met haar onderzoek naar kinderen in weeshuizen en opvoedingsgestichten (specifiek Vincentius) in Indië. Misschien heeft u van uzelf of uw familie nog een memories, dagboek, brieven, schoolkrantjes, foto’s, memorabilia, rapport, of wilt uw eigen of uw families verhaal delen, kun je contact met haar opnemen via maaike.derksen@ru.nl

Het weesmeisje en de njai

0

Recensie van Susan Smit,Tropenbruid. Amsterdam, Lebowski, 2020. 239 pagina’s. ISBN: 9789048835430

door Liesje Schreuders

‘Aandacht vragen voor het beklagenswaardige en onrechtvaardige lot van de njai was het uitgangspunt van deze roman’, schrijft Susan Smit in het Nawoord van Tropenbruid. Dat moet lezers die hun Aziatische (‘Indische’ dan wel Indonesische) familiehistorie onderzoeken en/of geïnteresseerd zijn in Aziatisch-Europese familierelaties wel aantrekken.

Smit schreef echter geen historische non-fictie maar een roman. Haar hoofdpersonage is een Amsterdams weesmeisje, Anna, dat opgroeit in het Burgerweeshuis en in 1907 naar Nederlands-Indië gaat. Ze is met de handschoen getrouwd met een koloniale ambtenaar, Willem, die al drie ‘voorkinderen’ blijkt te hebben van een njai, Srie, wier dochters wel, maar zoon niet bij hun vader in huis opgroeien. De concubine is namelijk weggestuurd, terug de kampong in, en de echtgenoot blijkt alweer een nieuwe relatie te hebben met gouvernante Marie.

Uiteindelijk keert Anna, na veel perikelen, terug naar Amsterdam, met toestemming van haar man en in het gezelschap van diens zoon, op wie ze verliefd is geworden. Een happy end dus, want de lezer kan ervan uitgaan dat Anna en Regi hun gepassioneerde verhouding in Nederland onbelemmerd voortzetten. Regi kan er kennelijk gaan studeren en niemand hoeft te weten dat Anna en Regi’s vader met elkaar getrouwd zijn. Ook voor Anna was de verre reis vruchtbaar, avontuurlijk bovendien – ze heeft er familie én een onafhankelijk bestaan aan overgehouden. In Indië zelf zal het verder ook wel loslopen met Srie en Willem, nu de jaloerse Marie is weggewerkt.

Een sprookje lijkt het dus, waarin alles goed komt dankzij de moed, voortvarendheid en het doorzettingsvermogen van de hoofdpersoon, die daarvoor heel wat ‘koloniale’ moeilijkheden heeft moeten overwinnen: geheimen en intriges; politiek gekonkel en ambtenarij; een ongrijpbare en vijandelijke omgeving, waar ze vanwege haar afkomst niet kon aarden; een oneerlijke echtgenoot en een onrechtvaardige wet.

Bovendien kampt de hoofdpersoon met psychische problemen, zoals gevoelens van onwaardigheid en ‘ongeschiktheid voor het leven’, die uitmonden in een depressieve crisis, een soort hallucinatie of psychose, door de dokters als ‘tropenneurasthenie’ gediagnosticeerd.

Gelukkig heeft de hoofdpersoon ook medestanders: insiders zoals haar behulpzame, betrouwbare baboe en minnaar Regi, en outsiders zoals de verteller, die zich volledig richt op de hoofdpersoon, haar gedachten en gevoelens.

Het zou juister, want meer in overeenstemming met haar eigen werk zijn geweest, als Smit had verklaard dat haar uitgangspunt was geweest aandacht te vragen voor het beklagenswaardige en onrechtvaardige lot van een vrouw die vanwege een samenspel van deels onbenoemde, deels onbekende oorzaken (haar afkomst? haar gender? de tropenzon? de stille kracht?) lijdt aan en worstelt met het leven. De beschrijvingen van de angst en pijn tijdens Anna’s depressieve crisis zijn de beste passages in het boek.

Niettemin komt Anna er snel weer bovenop. En door haar jeugdigheid en veerkracht ‘redt’ ze daarbij ook het leven van Regi en Srie, de twee slachtoffers van de Nederlands-Indische wet, die het een ‘Europese’ man toestaat zijn ‘inlandse’ vrouw en/of kind te verstoten. Anna treedt op als moderne, eenentwintigste-eeuwse vrouw, individueel, onafhankelijk en begaan met haar medemens. Waarom ook niet? Een eenentwintigste-eeuwse vrouw in een ‘Indische’ koloniale roman, die even de situatie komt redden – wat is daartegen?

Maar in deze recensie zou ik toch liever de vraag stellen: waarom wel? De redding van Anna is niet zozeer ongeloofwaardig, als wel onzinnig. De Nederlands-Indische wet heeft echt bestaan, het onrecht van de ‘Europeanen’ (zoals de Nederlanders daar werden genoemd) jegens de ‘inheemse’ (Indonesische) bevolking is echt geweest. Ook de ambivalente, ongemakkelijke en soms onwettige status van mensen behorend tot ‘tussen’-categorieën, zoals die van de njai, was echt en leidde eveneens tot schrijnend onrecht. Maar het behoort allemaal, in die context, tot het verleden. De hedendaagse ‘oplossing’ die in dit boek wordt geboden voor dat gruwelijke historische onrecht, kan daar niets aan veranderen. Integendeel.

Zoals uit het boek Njai van Reggie Baay blijkt, een boek dat Smit naar eigen zeggen heeft gelezen – misschien is de naam ‘Regi’ voor Anna’s liefdesobject als eerbetoon bedoeld – was de werkelijkheid bovendien ingewikkelder, veelzijdiger en meerdimensionaal dan in dit boek wordt beschreven. Er blijken minstens drie zaken uit Njai, die in de historische roman van Smit, geschreven vanuit het perspectief van een Nederlands meisje met een sprookjesachtig lot, hoogst problematisch zijn.

Ten eerste: een njai kon verstoten worden, maar dat hoefde niet – er zal dus een reden voor gegeven moeten worden, die in de roman ontbreekt.

Ten tweede: door haar relatie met een ‘Europeaan’ kon de njai soms zelf, maar konden vaker nog haar kinderen een betere sociale positie verkrijgen, bijvoorbeeld via een opleiding in Nederland – iets wat in deze roman weliswaar wordt bewerkstelligd, maar pas door tussenkomst van een vreemde, Nederlandse vrouw, die ‘van huis uit’ bovendien lager op de sociale ladder staat dan haar mede-kolonialen.

(Een koloniaal huwelijk was wellicht een manier voor weeskinderen (meisjes in dit geval) om zich van hun lage status te ontdoen en aan een leven van armoede en hard werken in Nederland te ontkomen. Er zullen ook vast koloniale ambtenaren zijn geweest die met zo’n meisje wilden trouwen; ik ga ervan uit dat Smit haar research heeft gedaan. Voor beiden zou het dan een min of meer gearrangeerd huwelijk zijn geweest, uit berekening.)

Maar Anna kijkt juist neer op berekening. Ze spreidt een morele superioriteit ten opzichte van de andere kolonialen ten toon, waaronder haar man en diens minnares. Überhaupt kijkt ze neer op het aangaan van relaties uit (vermeende) economische motieven. Ze voelt zich dan ook eenzaam in haar liefdeloze huwelijk, maar wordt wel hotel-de-botel verliefd op haar knappe, verstoten stiefzoon. Die liefde is probleemloos en wederzijds; met hem keert ze zonder veel tegenwerking van man/vader ‘terug’ naar Nederland, zodat hij daar kan studeren (van welk geld?). Zijn moeder wordt achtergelaten in de kampong, in de hoop, wellicht, dat ze haar dochters nu en dan mag zien, maar altijd in het gezelschap van de slechte, berekenende Willem.

Wat klopt hier niet?

En ten derde: de grote tragiek van de njai, de kern van haar ‘beklagenswaardige en onrechtvaardige lot’ (als het dat al was; het woord ‘lot’ suggereert dat zij zelf geen enkele keuze had in haar bestaan), was dat er geen zekerheid bestond van een bestendige persoonlijke relatie met haar kinderen. Alles was berekening, alles was aanpassing en chantage, alles was afhankelijkheid van de willekeur van de man, die beschermd werd door de wet. Een pervertering dus van wat onder normale omstandigheden normale gevoelens zouden zijn: die van een geliefde, die van een moeder, in een geëmancipeerde wereld en tijd.

Dit is de tragiek die Smit met haar roman benadert, maar slechts doordat ze de gevoelens, die logischerwijs gepaard gaan aan zo’n institutioneel gesanctioneerde, persoon ondermijnende onzekerheid, op de hoofdpersoon heeft overgebracht. Het is de Nederlandse Anna die in de koloniale samenleving een mogelijkheid tot sociale verbetering vermoedt; die zich niettemin overbodig, machteloos en wanhopig voelt; die een moeder mist en toch standvastig haar eigen weg bepaalt; het is óók deze Anna die een volwaardige, vrije liefdesrelatie aangaat met de zoon van haar man en hem zo de mogelijkheid geeft zich vrij te ontwikkelen en te emanciperen; de moederrol die in haar eigen leven ontbrak, in dat van iemand anders vervullend. En daarbij voorbijgaand aan twee andere ‘moeders’, met minder rechten dan zij.

De persoonlijke, zorgzame relatie van moeder en kind, die de njai in veel gevallen onmogelijk werd gemaakt, dan wel omdat zijzelf werd verstoten, dan wel omdat haar kind(eren) van haar werden weggehaald, laat de schrijfster Anna aangaan met haar baboe en met Regi. Daarvoor moet de ‘tweede’ moeder, gouvernante Marie, het veld ruimen. Terwijl juist Marie alle eigenschappen in zich verenigt die traditioneel door de kolonialen aan njais werden toegeschreven: achterbaksheid, berekening, lelijkheid, domheid. De ‘eerste’ moeder, de njai zelf, moet intussen passief en mysterieus blijven.

In feite leidt Smit met dit sprookjesachtige plot de aandacht af van de njai; haar rol en karakter blijven schimmig en onbegrepen. Ze blijft zwijgend, passief op de achtergrond. Wie aandacht wil voor de njai in een roman, kan dus misschien beter Aarde der mensen van Pramoedya Ananta Toer, of het recentere Lichter dan ik van Dido Michielsen lezen.

En dat, terwijl dit boek veelbelovend begint, en wat stijl betreft veel goeds heeft, zoals hierboven al aangestipt. Er zijn vele mooie, gedetailleerde beschrijvingen van hoe de wereld (Amsterdam, maar ook ‘de’ koloniale wereld) er in 1907 uit moet hebben gezien. Smit heeft ook een rake, beeldende stijl. Hier en daar gun je haar een betere redacteur, bijvoorbeeld als ze weergeeft hoe kolonialisme en racistische vooringenomenheid op elkaar inwerken:

Terwijl er gestoofd lamsvlees, rendang, gebakken vis en groenteschotels   werden geserveerd, waarvan nauwelijks werd gegeten, spraken de dames erover hoe ze wekelijks de restjes konden afstaan en zelfs ruimer konden inkopen om de kampong te bevoorraden.

“Toch blijft het gek dat de bruintjes zoiets niet zelf kunnen rondbreien,” zei mevrouw De Beijer, die haar waaier onophoudelijk voor haar gezicht wapperde. Ze begon een monoloog over hoeveel beter de inlanders af waren onder de hoede van de Europeanen.

Die laatste zin is overbodig, de eerste te passief. Maar dat zijn kleine minpunten, over het algemeen leest de roman makkelijk weg. Het lijkt bijna een ‘echte’ Indische roman, zoals ze in de koloniale tijd werden geschreven.

En dat is juist het probleem. We leven niet meer in koloniale tijden, het is niet meer doenlijk om de koloniale wereld voor te stellen als een avontuurlijk, exotisch domein, geheimzinnig en vol gevaren, waar je je kansen moet grijpen, tegelijk diplomatiek en krachtdadig te werk gaan, als vrouw bovendien deugdzaam achter de schermen, om niet aan structureel onrecht ten onder te gaan.

Het lijkt me, voor een romanschrijfster, een paradoxale onderneming om een bepaalde periode van de geschiedenis onder de aandacht te willen brengen door haar naar je hand te zetten. Een roman over de koloniale tijd is ook helemaal niet nodig: we hebben genoeg Nederlandse literatuur die op indringende wijze duidelijk maakt wat er toen aan schortte. De canon is er rijk van!

Maar misschien dat het verhaal van de njai, in die canon van de Nederlandse (literatuur)geschiedenis, inderdaad nog niet genoeg is verteld. Er komen weliswaar veel vrouwen in de ‘Indische’ canon (denk Couperus, Van Bruggen of Haasse) voor; ook concubines, ‘voorvrouwen’ en/of ‘inheemse’ dan wel Indische partners van, maar altijd in een ondergeschikte rol, een bijrol.

Je kan honderdduizend keer wensen dat de geschiedenis anders was dan ze is (geweest), en haar navertellen als een sprookje, maar ze blijft, om met Walter Benjamin te spreken, een opeenstapeling van puinhopen. Daar verandert ook dit boek niets aan.

ISBN 9789048835430
BINDWIJZE Paperback
OMVANG 240 blz.
PRIJS € 21.99
Ook als ebook verkrijgbaar: € 4,99 (bol.com)

Susan Smit is schrijfster en columnist. Ze heeft inmiddels achttien succesvolle boeken op haar naam staan, zoals de bestsellers Gisèle en De eerste vrouw.

Liesje Schreuders is auteur, literatuurwetenschapper en docent literatuurgeschiedenis, gespecialiseerd in het modernisme en in Italiaanse poëzie.

De Denisovan in Ons

0
Figuur 1. Reconstructie van het gezicht van een Denisovan-mens op grond van de epigenetische code van het DNA van een fossiel pinkbotje, dat een idee geeft over de activiteit van genen. Gokhman et al. (2020). Cell 180:601

In het nieuws: sommige bevolkingsgroepen in het oosten van de Indonesische archipel, Nieuw-Guinea, Australië en Polynesië dragen een grote hoeveelheid Denisovan-DNA in zich, tot wel 4-6 procent. Hoe zit dat? En hoeveel van dit oermens-DNA is via de koloniale route in Nederland terechtgekomen?

Denisovans zijn een vrij recentelijk ontdekte menssoort, die meer lijkt op de Neanderthaler dan op de moderne mens. De gemeenschappelijke voorouders van moderne mens en Neanderthaler leefden 500.000 tot 1 miljoen jaar geleden, terwijl de Neanderthaler en de Denisovan 200.000 tot 400.000 jaar geleden van elkaar afsplitsten.

Hoe denken wij eigenlijk over Neanderthaler-achtigen? Onaantrekkelijke, onintelligente bruten, die de strijd om het bestaan hebben verloren van ons, de slimme, moderne Homo sapiens. Maar waren ze werkelijk zo dom? In ieder geval deden ze niet onder voor hun zogenaamd modernere tijdgenoten wat betreft het gebruik van gereedschappen, het begraven van hun doden en het maken van abstracte kunst. Ze hadden een minstens even grote schedelinhoud. En dat onaantrekkelijke, daar dachten onze voorouders wellicht anders over, want Neanderthaler-achtigen en ‘moderne’ Homo sapiens hebben zich op grote schaal vermengd. Ze leven daarom nog in ons voort.

DNA

Hoe weten we dat? Door DNA-technologie. In 2000 werd het DNA van de eerste Neanderthaler-fossielen geanalyseerd, en in 2009 dat van de eerste Denisovan, die zijn naam ontleent aan de grot in Siberië waar hij werd gevonden, vernoemd naar de 18e-eeuwse kluizenaar Denis. De grote verassing van dat fossiel was dat het DNA duidelijk erg veel verschilde van de tot dan toe bekende Neanderthalers, maar iets dichter bij de Neanderthaler lag dan bij de moderne mens. Een nieuwe menssoort was ontdekt (zie figuur 1).

Heeft u voorouders uit de Molukken of Papua Nieuw-Guinea, dan bent u waarschijnlijk meer Denisovan dan u dacht

Door het DNA van Neanderthalers en Denisovans te vergelijken met het DNA van huidige bevolkingsgroepen uit de hele wereld, werd duidelijk dat de meeste mensen een paar (1-2) procent Neanderthaler-DNA in zich dragen, met uitzondering van zwart Afrika. Maar het Denisovan-DNA werd alleen aangetroffen in Nieuw-Guinea en het Oceanische eiland Bougainville. Het percentage Denisovan-DNA in deze bevolkingsgroepen was verrassend hoog, tot 4-6 procent – deze percentages waren bij nader inzien een tikje te hoog ingeschat en we houden het nu op 3 procent.

Nauwkeuriger onderzoek liet zien dat ook de bevolking in het oostelijk deel van Indonesië, in het bijzonder op de Molukken, vrij veel Denisovan-DNA in zich droeg; ongeveer een derde van dat van Papua’s en inwoners van Bougainville. In het westen van Indonesië, inclusief Java, was de hoeveelheid Denisovan-DNA erg laag, net zoals in de rest van de wereld.

De verspreiding

Figuur 2. Herman Keppy (links) en zijn vader, 1961.

Het is geen geheim, vooral niet voor leden van de IGV, dat zich in het midden van de vorige eeuw enkele honderden Papua’s en enkele duizenden Molukkers in Nederland hebben gevestigd, en zich rijkelijk met de Nederlandse bevolking hebben vermengd. Hoeveel Denisovan-DNA is er via deze weg in Nederland terechtgekomen?

We onderzoeken het DNA van Herman Keppy (figuur 2), het product van een Molukse vader en een Nederlandse moeder. Een etniciteitsschatting laat zien dat zijn DNA inderdaad voor ongeveer 50 procent uit Europa afkomstig is, en voor ongeveer 50 procent uit Oost-Azië. Van het Aziatische gedeelte is 30 procent Papua en 70 procent afkomstig uit andere gebieden in Azië (zie figuur 3). Die 70-procent-gebieden zijn typisch voor Indische Nederlanders die afstammen van meer westelijke bevolkingsgroepen zoals Javanen en Madurezen. Bij Nederlanders met roots in Java en Sumatra zien we vaak ook een behoorlijke hoeveelheid Zuid-Indiaas DNA.

Figuur 3. Etniciteitsschatting van publicist Herman Keppy op grond van een commerciële DNA-test (MyHeritage) en de Harappaworld Admixture tool van GedMatch

Die hoeveelheid van 30 procent Papua-DNA in Hermans Aziatische deel klopt aardig met de gegevens uit de Molukken, waar ongeveer 1 procent Denisovan-DNA werd aangetroffen. Uit een kleine rekensom zou je kunnen opmaken dat met 12.500 Molukkers en 300 Papua’s er zo’n 134 Denisovan-equivalenten aan DNA Nederland zijn binnengestapt. Maar deze rekensom klopt niet, omdat niet alle Denisovan-genen bewaard zijn gebleven gedurende de 20.000 jaar sinds de Denisovans en de moderne mens zich voor het laatst vermengden. Er zijn gebieden waar in het DNA van Papua’s en Ocianen nooit Denisovan-DNA wordt aangetroffen.

Maar welk Denisovan-DNA is er wel, en heeft het bezit daarvan voordelen voor de moderne mens? Het onderzoek hiernaar staat nog in de kinderschoenen, want het gaat om honderden genen die elk een rol spelen bij vele processen in het lichaam. Een eerste duidelijk voorbeeld van een Denisovan-genvariant die ‘wat doet’, is een variant van EPAS1. Dit gen heeft Tibetanen geholpen zich aan te passen aan het hooggebergte. In Zuidoost-Azië zouden Denisovan-genen een rol kunnen spelen in het vetmetabolisme, maar details ontbreken nog.

Uitgestorven

Behalve als stukjes DNA in moderne mensen zijn de Denisovans uitgestorven. De jongste fossielen zijn 30.000 jaar oud, en de laatste keer dat Denisovans zich met Homo sapiens vermengden wordt geschat op 20.000 jaar geleden.

Figuur 4. Ontstaan en uitsterven van mensensoorten vanaf circa 3 miljoen jaar (Mya) geleden. De stamboom is gebaseerd op DNA en paleontologisch onderzoek. Dikke gekleurde (uitgestorven soorten) en zwarte (moderne mens) segmenten geven periodes aan waar concrete aanwijzingen zijn gevonden (uit fossielen en/of DNA). Soorten in groen leefden (ook) in de Indonesische archipel. Aangepast uit Longrich (2019)

Hoe is dat uitsterven gegaan? Daarover zijn de meningen verdeeld, maar het ziet er niet goed uit voor de moderne mens. Paleontologen hebben aanwijzingen voor niet minder dan negen mensachtige soorten die 300.000 jaar geleden op aarde rondliepen en allemaal in een relatief korte periode, tot 10.000 jaar geleden, zijn uitgestorven, behalve één (zie figuur 4). Die ene – inderdaad, dat zijn wij – expandeerde juist gedurende die tijd. Drie van de uitgestorven menssoorten leefden gelijktijdig met ons in de Indonesische/Oceanische archipel (figuur 4, groen). We weten dit op grond van fossielen (Homo florensiensis, Homo erectus, de ‘Javamens’ van Eugene Dubois) of op grond van DNA (Denisovans). Volgens Nick Longrich, senior lecturer Paleontologie en Evolutionaire biologie aan de University of Bath, zijn de andere menssoorten door de samenwerkingskunst en de agressiviteit van de moderne mens verdreven en uitgemoord. Wij hebben daar bepaald een traditie in, waarbij de intelligente Neanderthalers en de Denisovans het nog lang hebben kunnen volhouden. Bruut? Misschien waren ze gewoon te vriendelijk.

Dit artikel verscheen eerder in Indies tijdschrift 2020 #2.

Verder lezen

Recent Nieuws