H.M. Lups
Voormalig eindredacteur Ons Erfgoed. Oorspronkelijk gepubliceerd in Ons Erfgoed 11:17-22 (2003). Gereproduceerd met toestemming van de auteur.
Er zijn momenteel [in 2003, red.] nog maar weinig KNIL militairen die het KNIL van voor de oorlog hebben meegemaakt. Op 26 juli 1950 werd het KNIL opgeheven. Er waren toen ongeveer 15.000 (Indisch-) Nederlandse KNIL militairen, die als militair of burger met hun gezinnen hun weg in ons land moesten zien te vinden. Geleidelijk zullen ze, evenals de overige uit Indië afkomstige (Indische) Nederlanders opgaan in het geheel. Dit houdt in dat steeds meer mensen (ook) voorouders hebben die iets met Indië te maken hebben en dus met vragen zitten, waarvan het antwoord in Indië ligt.
Zo is iemand uit onze familie omstreeks 1880 als koloniaal naar Indië vertrokken. Dit niet uit weelde. Na een aantal jaren werd hij afgekeurd met een pensioen van 300 gulden per jaar. Als te doen gebruikelijk had hij een huishoudster (trouwen mochten ze als militair toen niet) met wie hij samenleefde1. Uit deze relatie is o.a. een zoon geboren. In de tijd dat ik mijn dienstplicht in Indië vervulde werd ik attent gemaakt op een KNIL luitenant die dezelfde achternaam droeg als ik. Dat bleek de bewuste zoon te zijn. Ik heb geen kennis met hem gemaakt, maar later wel met zijn kinderen. Door de opheffing van het KNIL kwam hij, als velen, begin van de jaren vijftig terecht in Nederland. Hier vond hij een baan bij de topografische dienst die toen nog in Delft gevestigd was. Hij was topograaf / landmeter. Ik heb me destijds wel eens afgevraagd hoe zijn vader met dat minieme pensioentje de opleiding van zijn zoon heeft kunnen bekostigen. Zijn kinderen hadden geen idee.
In het jaarboek Armamentaria, Aflevering IV / Zomer 1969 vond ik een artikel Kinderen . . in ’t geweer (J. van der Meij / drs. J.W.A. van Eyk), dat handelde over kindsoldaten. Hier vond ik een verklaringsmogelijkheid die om verdere verdieping vroeg. Dit bleek niet zo eenvoudig. Bij de Koninklijke Bibliotheek vond ik op microfiche een publicatie van C.F.H. Campen2, waarop dit artikel dan ook voornamelijk is gebaseerd3. Op het internet vond ik nog een summiere vermelding met de hier afgebeelde foto4.
Het samenleven van de (K.)N.I.L. militairen met hun inlandse of gemengdbloedige huishoudsters had als gevolg dat in hun kampementen heel wat kinderen ter wereld kwamen. Die kinderen groeiden niet direct in een ideale omgeving op. Hun vaders lustten vaak graag een stevige borrel en ook de moeders waren niet altijd ideaal. Als de vader sneuvelde of weer naar Holland vertrok, moest de huishoudster met haar kroost het kampement verlaten en maar zien hoe ze verder aan de kost kwam. Soms nam een collega van de militair haar over, zodat ze kon blijven. De meisjes die volwassen werden moesten maar zien dat ze ook op hun beurt een militair vonden, bij wie ze njai (huishoudster) konden worden. Een deel kwam in de kampong terecht en een deel ook in de prostitutie.
Het enige vooruitzicht van de jongens als ze groot waren was in feite het op hun beurt soldaat worden. Enige schoolopleiding was er, voor zover ik heb kunnen nagaan, in een groot deel van de negentiende eeuw niet of nauwelijks bij.
De luitenant-kolonel Von Lutzow, voerde in 1845 het bevel over het geheel uit Europeanen bestaande vierde bataljon, dat in het dicht bij Poerworedjo gelegen kampement Gedong-Kebo in garnizoen lag. Hij vond de situatie van de jongens zorgelijk (de meisjes waren kennelijk van minder belang). Ondersteund door de officieren van het garnizoen, die daartoe gaarne een dag van hun maandelijks traktement offerden, bracht hij de jongens boven de vijf jaar in een daartoe afgesloten deel van de kazerne bijeen. Voeding werd hun uit de menage verstrekt, hun kleding werd uit afgelegde en te kleine uniformen vervaardigd. Een oud en geschikt sergeant werd met het toezicht en het onderwijs belast. Dit laatste bestond uit lezen, schrijven en rekenen. Bovendien onderwees men het schermen en liet men hen met kleine houten geweren exerceren.
Deze regeling trok de aandacht van de hogere autoriteiten. Dit leidde er toe dat bij Koninklijk Besluit van 28 oktober 1847, nr. 110, de oprichting bevolen werd van een Korps Pupillen met een onbepaald numeriek, dus zonder begrenzing van het aantal.
In eerste instantie bestond het Korps uit een compagnie van 200 pupillen om daarna bij meerdere toeloop telkens in compagnieën van 150 pupillen te worden verdeeld waarover een majoor het commando zou voeren. Bij die compagnie werden ingedeeld: een kapitein, een eerste en een tweede luitenant, twee onderwijzers met de rang van onderofficier, een adjudant-onderofficier, zeven sergeanten waarvan een meester-schoenmaker, een meester-kleermaker en een meester-timmerman een foerier en acht korporaals, welk kader behalve in militaire hoedanigheden ook door zedelijk gedrag moesten uitmunten.
Het onderwijs zou zich in eerste instantie bepalen tot het geleerde op de lagere scholen, de compagnies-administratie, het bajonetschermen, espadoneren (met de houwdegen of sabel schermen), batonneren (schermen met de [scherm]stok), schermen, zingen, de muziek, het dansen en de algemene zedenkunde.
Slechts kinderen van Europese afkomst boven de zeven en beneden de tien jaren werden aangenomen om tot hun achttiende jaar bij het korps te blijven en dan met een tienjarige verbintenis tot het leger over te gaan.
Voor iedere pupil werd een zeker rantsoen, een bepaalde hoeveelheid kleding en ook een vaste soldij toegestaan, waarvan naar gelang de leeftijd een klein zakgeld verstrekt zou worden.
Het filantropisch hoofddoel van de inrichting was om de onder minder gunstige omstandigheden verkerende kinderen van de Indo-Europese maatschappij tot nuttige leden van de maatschappij te vormen, terwijl aanvulling van het leger nevendoel bleef.
De kern van de compagnie (toen met standplaats Gedong-Kebo) vormden 23 reeds bijeengebrachte kinderen onder hun instructeurs, terwijl verder alle mannelijk kinderen van 7-14 jaar, die in de weeshuizen te Semarang van gouvernementswege opvoeding ontvingen, werden toegevoegd. Ook alle Europese kinderen die zich zonder behoorlijke leiding in steden en kampongs ophielden en zij, waarvan de familie het verlangde, werden opgezonden, zodat men al gauw een kleine honderd pupillen bijeen had.
Omdat de resultaten niet aan de verwachtingen voldeden werd besloten een betere afscheiding van de kazerne-omgeving te zoeken. Men kon kiezen tussen Gombong en Magelang. Hoewel de laatstgenoemde plaats als herstellingsoord bekend was werd toch van hogerhand besloten dat de vestigingsplaats Gombong moest zijn. Dat was gelegen in een lage en open vlakte, die aan hevige winden was blootgesteld. Tijdens de natte moesson was het er drassig en tijdens de droge moesson was er gedurende drie maanden bijna geen druppel water. De verplaatsing naar Gombong vond in 1856 plaats.
Bij een bezoek van de hertog van Saxen Weimar wist de toenmalige kapitein Rijzendaal de aandacht te vestigen op de bijzondere, de Indische kinderen eigen, aanleg voor tekenen, zowel topografisch als rechtlijnig, met het gevolg dat het tekenen en landmeten onder de leervakken werden opgenomen en men reeds in 1853 de eerste topografische tekenaars kon opzenden.
Het duurde nog ruim dertig jaar eer ter verbetering van het onderwijs civiele onderwijzers aan het korps werden verbonden.
De tot majoor bevorderde kapitein Rijzendaal werd opgevolgd door majoor W.J.W. Boers. Tijdens diens verblijf bij het korps, dat slechts een jaar duurde vond een gewenste afscheiding van de grote en de kleine jongens plaats, kwam de oprichting van korpshoornmuziek tot stand en werd voor onderricht in artillerie het nodige materiaal ontvangen.
In 1859 werd besloten meer uitbreiding aan het tekenonderwijs te geven
In de daarop volgende jaren werden ook weer verschillende verbeteringen ingevoerd. Zo werd in 1875 een afzonderlijke klas opgericht waarin aan de oudere pupillen door een minutieuze bestudering van reglementen en dienstvoorschriften, het maken van rapporten, staten en anderszins, de gelegenheid geboden werd de voor het examen van korporaal en sergeant nodige bekwaamheden te verwerven. Bij dit alles had men lang te maken met een epidemisch optredende (Gombongse) oogziekte.
In 1885 werd het onderwijs ingrijpend veranderd. Er vond de opening plaats van een openbare lagere school. Alle pupillen beneden de 13 jaar en enkele achterblijvers werden hierop geplaatst. De oudste pupillen kregen zuiver militair onderwijs. De overigen werden als overgangsmethode ook in een school verenigd.
Met ingang Van 1 januari 1885 (Staatsblad, no. 155) werd vastgesteld dat het Korps Pupillen ten hoogste 600 pupillen mocht tellen, die verdeeld waren in drie compagnieën en wel zo dat elke compagnie niet sterker was dan 200 pupillen, de drie hoornblazers en de tamboer daaronder begrepen. Er zijn tijden geweest dat er inderdaad omstreeks 600 jongens bijeen waren.
Verder werd er een nieuw dienstschema opgesteld.
Voor zover plaatsen beschikbaar waren konden o.a. jongens uit weeshuizen bij het korps worden toegelaten, doch alleen tegen betaling van een geringe, naar de inkomsten van de verzorger geregelde bijdrage.
Het onderwijs bestaat dan uit lezen, schrijven, Nederlandse taal, geschiedenis en aardrijkskunde, tekenen en muziek. Verder werden sommige militaire reglementen, infanterie- en artillerie-exercities, schermen, dansen, gymnastiek, zwemmen en zo mogelijk enige ambachten onderwezen. Godsdienstig onderwijs had zo goed als niets te betekenen. De grootste, zogenaamde Nr. 1 pupillen, die langzamerhand in aanmerking kwamen om het korps te verlaten doorliepen eerst nog een herhalingscursus.
Als regel gingen toen de pupillen bij het begin van hun negentiende levensjaar als soldaat over naar het wapen of dienstvak van hun keuze en wel met een zesjarig dienstverband, waaraan een gratificatie van 25 gulden was verbonden. Zij die volgens het oordeel van een officier van gezondheid voldoende ontwikkeld waren, konden reeds op achttienjarige leeftijd de overstap maken. Vanaf hun zeventiende levensjaar waren ze aan de militaire wetten onderworpen.
Hoewel allen die het korps verlieten het examen van korporaal glansrijk doorstonden en een groot gedeelte de bekwaamheid bezat om ook dat voor sergeant dadelijk af te leggen, liet men ze als gewoon soldaat vertrekken.
Januari 1884 waren bij het leger nog 590 Oud-Pupillen actief, waarvan de meeste een of andere rang bekleedden. Sedert de oprichting van de school hadden toen 14 oud-pupillen de rang van officier behaald.
Aardig is dat zelfs de schaftorde was opgenomen.
Op maandag bijvoorbeeld bestond dat uit:
Ontbijt (6 uur): Nasi goreng 0,16 KG, koffie 0,01 KG met suiker.
2e ontbijt (11 uur): Nasi ketan 0,1 KG voor hen, die 13 jaar oud zijn en daarboven; 0,05 KG voor de overigen.
’s Namiddags (1 ¼ uur): Rijst. Vlees 0,25 KG. Sambal oelik. Groentesoep. Vruchten.
’s Namiddags (6u. 35): Rijst. Sajor (= groente). Per pupil een gekookt eendenei. Seroending (= geraspte en gebraden klapper met katjang).
Honderden jonge mannen hebben hier hun opvoeding en opleiding ontvangen. Een aantal is mislukt, maar er zijn heel wat pupillen die het maatschappelijk heel goed hebben gedaan.
Juli 1903 is het korps Pupillen opgeheven. De overgebleven jongens die nog geen soldaat konden worden zijn verplaatst naar Meester Cornelis. Het korps werd vervangen door de Militaire Pupillenschool, eveneens gevestigd te Gombong. De kapitein, die vroeger betiteld werd als commandant van het korps Pupillen, heette in de nieuwe organisatie directeur der militaire pupillenschool. Ook de indeling werd geheel veranderd. Er mochten niet meer dan 200 pupillen te Gombong aanwezig zijn. Werden vroeger de opvoeding van de pupillen geheel te Gombong voltooid, in de nieuwe situatie werden ze verdeeld in drie categorieën. De eerste omvatte de jongens, die in weeshuizen en andere instellingen van liefdadigheid tot ongeveer hun twaalfde jaar hun opleiding ontvingen. Het gouvernement betaalde voor ieder van hen een vast bedrag. De tweede categorie was gehuisvest te Gombong, waar de jongens tot hun zestiende jaar bleven. Daarna werden ze gedetacheerd bij een depotbataljon (derde categorie). Zij, die bestemd waren voor de topografische dienst zijn (waarschijnlijk) te Gombong gebleven en voltooiden daar hun opleiding tot topograaf.
Ik heb de verdere ontwikkelingen en wederwaardigheden van dit Korps nog niet kunnen achterhalen. Volgens de gegevens van het internet is het in 1912 opgeheven [1 juli 1912 (Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 12-02-1912), Red.].
In het Nationaal Archief bevinden zich de Stamboeken Onderofficieren en Minderen K.N.I.L. 1815-1898, incl. Pupillen 1848-1899.
Gaarne zou ik daarom aanvullende informatie ontvangen, want een (beknopte) volledige geschiedenis van dit Korps hoort toch wel in de Nederlands-Indische geschiedenis een plaatsje te hebben, afgezien van de mogelijke informatie voor genealogen met Indische voorouders.
Noten:
- Zie Ons Erfgoed, jg. 6, nr. 2, p. 81-85.
- C.F.H. Campen, Het Korps Pupillen te Gombong. Gids voor belanghebbenden en belangstellenden, Batavia 1886.
- Aanvullende informatie kreeg ik via mevr. P.H.Th. Dumon, o.a. uit “Uit Indië geboren, Vier eeuwen familiegeschiedenis”, pag. 76 e.v. het artikel “Van reveille tot taptoe”, auteur Jaap de Moor en een artikel uit “Eigen haard” van 23 april 1904 met als titel: De Militaire Pupillenschool te Gombong. Hiervoor gaarne mijn dank.
- Historical Boys’ Clothing, School Cadet Programs: Dutch East Indies